Parket

Cassatie in het belang der wet

Een van de bijzondere taken van de procureur-generaal is het vorderen van cassatie in het belang der wet (zie artikel 78 lid 1 Wet op de Rechterlijke Organisatie). Dit buitengewone rechtsmiddel is een instrument om een beslissing van de Hoge Raad te verkrijgen over een rechtsvraag die in het belang van rechtseenheid of rechtsontwikkeling moet worden beantwoord en die niet of niet tijdig via een gewoon cassatieberoep aan de Hoge Raad kan worden voorgelegd (zie W.H.B. den Hartog Jager, Cassatie in het Belang der Wet, Arnhem 1994, p. 5). Meer informatie over cassatie in het belang der wet is te vinden op de website van de Hoge Raad.

Verzoeken
In 2019 zijn 37 verzoeken om cassatie in het belang der wet in te stellen binnengekomen bij de procureur-generaal. Dit zijn er 12 meer dan in 2018.

Ambtshalve indienen van een vordering en gebruikmaken van de voordelen van de procedure
Tot het indienen van een vordering tot cassatie in het belang der wet kan niet alleen worden besloten naar aanleiding van een daar toe strekkend verzoek. De procureur-generaal kan ook op eigen initiatief besluiten een vordering in te dienen. Dit jaar werd het buitengewone rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet aangewend om zo snel mogelijk antwoord te krijgen op rechtsvragen die spelen bij euthanasie, in het bijzonder euthanasie bij demente patiënten. Het betrof een zaak waarin een arts werd verdacht van het plegen van onzorgvuldige euthanasie op een demente patiënte. De arts werd door de rechtbank ontslagen van alle rechtsvervolging. Al voordat de beroepstermijn tegen het vonnis van de rechtbank was verstreken, heeft de procureur-generaal aan het Openbaar Ministerie (OM) laten weten bereid te zijn, met het oog op de rechtsontwikkeling, ambtshalve cassatie in het belang der wet in te stellen tegen het rechtbankvonnis als het OM de beroepstermijn zou laten verstrijken. Daar is positief op gereageerd. Het OM heeft de procureur-generaal na het verstrijken van de beroepstermijn verzocht cassatie in het belang der wet in te stellen om de rechtsvragen die in deze zaak spelen, op korte termijn aan de Hoge Raad voor te leggen. Door het volgen van deze procedure wordt sneller duidelijkheid verkregen voor de rechtspraktijk dan via de gebruikelijke weg van hoger beroep bij een gerechtshof en vervolgens cassatieberoep bij de Hoge Raad. Daarbij is de hier gevolgde procedure minder belastend voor de betrokkenen. Het OM heeft de behandeling van andere euthanasiezaken waarin strafvervolging (mogelijk) aan de orde is, bevroren in afwachting van de uitspraak van de Hoge Raad. De procureur-generaal heeft ambtshalve besloten om ook een vordering in te dienen tegen de beslissing van het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg in de tuchtzaak die door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd werd aangespannen tegen de arts. Over deze vorderingen is inhoudelijk meer te lezen onder het kopje ‘Vorderingen en uitspraken’ dat hier verderop volgt.

Commissie cassatie in het belang der wet
Ook naar aanleiding van een advies van de Commissie cassatie in het belang der wet kan de procureur-generaal beslissen om een vordering in te dienen. Deze commissie is ingesteld om te streven naar een ruimere toepassing van het rechtsmiddel van cassatie in het belang der wet ter bevordering van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling en beoordeelt uitsluitend civiele zaken. Op 2 oktober 2019 heeft de commissie haar negende verslag uitgebracht aan de procureur-generaal. In de verslagperiode ontving de commissie 4 verzoeken. Dit is er 1 minder dan in de vorige verslagperiode. De verzoeken waren vrijwel alle afkomstig van particulieren of (oud-)advocaten die zelf bij de betreffende zaak waren betrokken en leenden zich niet voor een voordracht tot cassatie in het belang der wet. De commissie doet dit jaar dan ook geen aanbevelingen aan de procureur-generaal tot het instellen van een vordering tot cassatie in het belang der wet. Door de jaren heen is sprake van een enigszins wisselvallig verloop van het aantal bij de commissie ingediende verzoeken en de kwaliteit van de aangebrachte zaken. Het afgelopen jaar springt er daarbij uit als een mager jaar. Het lijkt echter te vroeg daaraan conclusies te verbinden. Indien het aantal verzoeken in de komende periode op dit lage niveau blijft steken, overweegt de commissie om haar werkzaamheden opnieuw onder de aandacht te brengen van met name de groep van praktijkjuristen. Voor de volledigheid vermeldt de commissie in haar verslag nogmaals het door haar in de beoordeling van de aan haar gerichte verzoeken gebruikelijke beoordelingskader. Zie voor meer informatie het verslag van de commissie.

Afwijzingen
In 2019 zijn door de procureur-generaal 33 afwijzingsbrieven verzonden op verzoeken tot het instellen van cassatie in het belang der wet. Dit zijn er 20 meer dan vorig jaar. De meest voorkomende reden voor het afwijzen van een verzoek was dat er geen sprake was van een omstreden rechtsvraag die opheldering behoefde.

Vorderingen en uitspraken
In 2019 zijn 6 vorderingen tot cassatie in het belang der wet ingediend. Dat zijn er 3 minder dan vorig jaar. Het betroffen 4 strafrechtelijke, 1 civielrechtelijke en 1 tuchtrechtelijke zaak.

  • In de eerste vordering stond centraal de functie die tegenwoordig aan artikel 36 Sv moet worden toegekend. Het artikel voorziet in de mogelijkheid dat de raadkamer van de rechtbank verklaart dat de zaak is geëindigd. De advocaat-generaal (AG) legde de volgende 3 vragen aan de Hoge Raad voor:
    (1) Kan artikel 36 Sv toepassing vinden in zaken waarin de officier van justitie (nog) geen rechter in de zaak heeft betrokken?
    (2) Kan artikel 36 Sv toepassing vinden als het onderzoek op de terechtzitting al een aanvang heeft genomen?
    (3) Kan een overschrijding van de redelijke termijn grond opleveren voor de toepassing van artikel 36 Sv?
    (PHR 28 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:575).

    De Hoge Raad oordeelde in zijn arrest van 1 oktober 2019 ten aanzien van de eerste vraag dat een in artikel 36 Sv bedoeld verzoek kan worden gedaan ingeval van ‘vervolging’ van een zaak. Dit betekent dat het verzoek kan worden gedaan vanaf het moment dat de Staat jegens betrokkene een handeling heeft verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem door het OM strafvervolging zal worden ingesteld. Ten aanzien van de tweede vraag oordeelde de Hoge Raad, dat een verklaring dat een zaak is geëindigd niet meer kan worden verzocht en gegeven op het moment dat het onderzoek op de terechtzitting een aanvang heeft genomen en door de zittingsrechter nog niet onherroepelijk einduitspraak is gedaan. Daarop bestaan uitzonderingen, onder meer als bij einduitspraak de onbevoegdheid van de rechter of nietigheid van de dagvaarding is uitgesproken. In het geval dat het onderzoek op de terechtzitting voor onbepaalde tijd wordt geschorst, terwijl het OM, nadat de oorzaak van de schorsing is vervallen, nalaat het onderzoek op de terechtzitting te doen hervatten, kan de verdachte zich wenden tot de voorzitter van het gerecht waar de zaak dient, met het verzoek de dag van de nadere terechtzitting te bepalen. Ten aanzien van de derde vraag overwoog de Hoge Raad dat overschrijding van de redelijke termijn geen grond kan opleveren voor de toepassing van artikel 36 Sv. Een grond voor het geven van een verklaring dat zaak is geëindigd kan de rechter onder meer wel vinden in de omstandigheid dat niet of nauwelijks (meer) activiteiten worden verricht in het strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte en dat daarnaast redelijkerwijs niet valt te verwachten dat het OM tegen de verdachte strafvervolging zal instellen of voortzetten.
    (HR 1 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1472)
  • De tweede vordering betrof vragen die rijzen bij de verlenging van een gemaximeerde TBS-maatregel met verpleging na hervatting van de voorwaardelijk beëindigde verpleging. De AG komt tot de conclusie dat:
    1. na de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging de totale duur van een tot vier jaar gemaximeerde TBS de periode van vier jaar niet te boven kan gaan;
    2. in het kader van de vaststelling van de duur van een gemaximeerde TBS de periode dat de verpleging voorlopig is hervat meetelt en
    3. de duur van de verlenging van de TBS-maatregel door de rechter niet kan worden vastgesteld in dagen.
    (PHR 10 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:838).

    De Hoge Raad heeft in 2019 nog geen uitspraak gedaan.
  • De derde vordering betrof een civiele zaak. In deze zaak speelde de vraag of een uitkeringsinstantie een lopende, reeds vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling toegekende uitkering, óók wat betreft een tijdvak ná die uitspraak mag verrekenen met een oude vordering op de saniet. Volgens de AG moet deze vraag ontkennend worden beantwoord.
    (PHR 15 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1324).

    Ook in deze zaak heeft de Hoge Raad in 2019 nog geen uitspraak gedaan.
  • De vierde vordering betrof de Wet administratieve handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) en wel de vraag of toekenning van een vergoeding van kosten in de zin van art. 13a(1) WAHV categorisch, namelijk in alle gevallen waarbij de inleidende beschikking niet wordt vernietigd, kan worden uitgesloten. De AG meent dat dit niet het geval is. Het belang van een antwoord van de Hoge Raad op deze vraag is groot, met name voor een groep gemachtigden die er een praktijk van heeft gemaakt om betrokkenen in WAHV-zaken – doorgaans op no-cure-no-paybasis – bij te staan.
    (PHR 26 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1201).

    De Hoge Raad heeft in 2019 nog geen uitspraak gedaan.

NIEUWSBERICHT
Vordering cassatie in het belang der wet: bij vergoeding proceskosten in Mulderzaken blijven aansluiten bij het bestuursrecht

  • De vijfde en zesde vordering betroffen een hiervoor al genoemde zaak waarin euthanasie was verleend aan een patiënte met vergevorderde dementie. Het gaat om zowel de strafzaak als de tuchtzaak tegen een verpleeghuisarts die euthanasie verleende aan een uitzichtloos en ondraaglijk lijdende dementie-patiënte. In een schriftelijke verklaring had de patiënte haar doodswens vastgelegd voor het geval zij ernstig dement zou worden en opgenomen zou moeten worden in een verpleeghuis. De vorderingen van de procureur-generaal zijn bedoeld om de Hoge Raad in staat te stellen richting te geven aan de rechtsontwikkeling over euthanasie. Sinds de invoering van de Euthanasiewet (officieel de Wet toetsing levensbeëindiging en hulp bij zelfdoding) in 2002, is het de eerste keer dat de Hoge Raad zich direct over de uitleg van deze wet kan uitspreken. Dit komt doordat de verplichte meldingen van artsen die euthanasie hebben verleend, volgens de wet in beginsel eerst getoetst worden door Regionale Toetsingscommissies Euthanasie. Pas als zo’n commissie van mening is dat een arts de wettelijke zorgvuldigheidseisen niet voldoende heeft nageleefd, kan de zaak door het OM voor de strafrechter en/of door de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd voor de tuchtrechter worden gebracht. Dit is de eerste keer na 2002 dat met toepassing van de Euthanasiewet zowel een strafvervolging als een vervolging voor de tuchtrechter plaatsvond. In de vorderingen komen diverse vragen aan de orde waar de praktijk graag duidelijkheid over wil hebben.

    Een belangrijke vraag die speelt is of euthanasie uitgevoerd mag worden op grond van een schriftelijk euthanasieverzoek als de patiënt door vergevorderde dementie de doodswens niet meer kan bevestigen. In de medische wereld is het lange tijd de norm geweest dat er nog in enige mate met de patiënt moest kunnen worden gecommuniceerd. Volgens de Euthanasiewet is dit niet in alle omstandigheden vereist. Doordat de medisch professionele norm op dit punt aanvankelijk strikter was dan de wet, is in ieder geval na het verschijnen van de Handreiking schriftelijk euthanasieverzoek in 2015 onduidelijkheid ontstaan. Daarom is de artsenfederatie KNMG in 2017 het project ‘Euthanasie en gevorderde dementie’ gestart. De KNMG verwacht in de loop van 2020 met een professionele visie te komen op dit punt. De beslissingen van de Hoge Raad in deze zaak zullen worden betrokken in de ethische en juridische analyse binnen dat project.

    De kern van de vorderingen houdt het volgende in. De wetgever heeft willen voorkomen dat wilsonbekwame patiënten in een situatie van uitzichtloos lijden belanden als zij om dat te voorkomen tevoren schriftelijk om euthanasie hebben verzocht. Om daaraan recht te doen moet voor artsen vaststaan welke normen gelden en welke beoordelingsruimte zij hebben om beslissingen over levensbeëindiging te nemen. Een belangrijke voorwaarde is dat sprake moet zijn van ondraaglijk en uitzichtloos lijden. Ook moet sprake zijn van een geldig euthanasieverzoek van de patiënt. Bij de interpretatie van een schriftelijk euthanasieverzoek komt het aan op de bedoeling van de opsteller die mede met behulp van de context van totstandkoming ervan kan worden vastgesteld. Een arts hoeft volgens de procureur-generaal niet in alle gevallen te proberen om met een wilsonbekwame dementie-patiënt te communiceren over euthanasie. Als een arts tot de conclusie komt dat dit zinloos is en onnodig belastend voor de patiënt, moet dit medisch-professionele oordeel in beginsel worden gerespecteerd door de rechter. Een arts is nooit verplicht om euthanasie te verlenen, ook niet indien aan alle wettelijke zorgvuldigheidseisen is voldaan. In de vordering betreffende de strafzaak geeft de procureur-generaal aan dat de procedurele positie van de vervolgde arts aandacht behoeft in het licht van de voorwaarden van een eerlijk proces.

    De procureur-generaal komt tot de conclusie dat het oordeel van de rechtbank in de strafzaak, dat de zorgvuldigheidseisen door de arts voldoende zijn nageleefd, niet in strijd komt met de plicht van de Staat het leven van kwetsbare mensen te beschermen en tegelijkertijd wel recht doet aan het zelfbeschikkingsrecht dat de wetgever in de Euthanasiewet centraal heeft gesteld. In de tuchtzaak komt hij tot de conclusie dat het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg het handelen van de arts zelfstandiger had moeten toetsen en zich minder gebonden had moeten achten aan het oordeel van de Regionale Toetsingscommissie Euthanasie. De Hoge Raad zal waarschijnlijk uitspraak doen in het voorjaar van 2020.

    De vordering in de strafzaak:
    PHR 17 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1338

    De vordering in de tuchtzaak:
    PHR 17 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1339

NIEUWSBERICHT
PG bij de Hoge Raad dient vorderingen tot cassatie in het belang der wet in euthanasiezaak in