Signalen aan de wetgever

Belastingkamer

WOZ-beschikking, huurder/verhuurder, wie is belanghebbende
De vaststelling van de waarde van onroerende zaken op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) is niet alleen van belang voor de heffing van onroerende zaakbelasting door gemeenten. De waardevaststelling is ook van betekenis geworden voor de uitvoering van niet-fiscale regelingen. Dit brede(re) gebruik van de WOZ-waarde leidt nog wel eens tot onduidelijkheden.

In de zaak in kwestie gaat het om de vaststelling van de waarde van een sociale huurwoning. De huurder van die woning was het niet eens met de aan hem gerichte en toegezonden beschikking waarbij de WOZ-waarde is vastgesteld. De hoogte van de WOZ-waarde is namelijk ook van invloed op de maximaal te betalen huur.

In belastingzaken geldt dat alleen degene aan wie de WOZ-beschikking is gericht tegen die beschikking bezwaar kan maken en vervolgens beroep bij de belastingrechter kan instellen. Bij een sociale huurwoning is de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte van toepassing is. In zo’n geval kan ook de eigenaar/verhuurder belang hebben bij een procedure van de huurder over de WOZ-waarde tegen een aan de huurder gerichte beschikking, dit vanwege de mogelijke invloed van die beschikking op de te betalen huur. Het kan ook zijn dat de eigenaar/verhuurder zelf procedeert over de WOZ-waarde. In dat geval kan ook de huurder belang hebben bij de uitkomst van die procedure, bijvoorbeeld in verband met de maximale huur voor de woning. De belangen van de eigenaar/verhuurder en de huurder zijn in deze situaties tegengesteld.

In de zaak in kwestie, waarin de huurder de WOZ-waarde omlaag wilde hebben, hebben rechtbank en hof de eigenaar/verhuurder in de gelegenheid gesteld in deze procedure deel te nemen, kennelijk met toepassing van artikel 8:26 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierin is onder meer bepaald dat de bestuursrechter belanghebbenden uit eigen beweging, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, in de gelegenheid kan stellen aan de procedure deel te nemen. Deze bepaling is niet van toepassing verklaard op de cassatieprocedure bij de Hoge Raad in belastingzaken. Dat zou kunnen meebrengen dat in dit geval de eigenaar/verhuurder niet in de gelegenheid is om zijn belangen in deze procedure te behartigen door uit te leggen waarom het cassatieberoep van de huurder naar zijn oordeel ongegrond is.

De Hoge Raad overwoog in zijn arrest het volgende. In het Besluit huurprijzen woonruimte is onder meer bepaald dat de vaststelling van de WOZ-waarde mede van belang kan zijn voor het vaststellen van de maximale huurprijs. Toen de wetgever het Besluit invoerde is niet ingegaan op de gevolgen van een procedure van de huurder voor de verhuurder/eigenaar en vice versa. De Hoge Raad vond hierin aanleiding om in de zaak in kwestie de eigenaar/verhuurder toch gelegenheid te bieden aan de cassatieprocedure deel te nemen en op die manier te voorzien in deze leemte in de wet. 

HR 13 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1315    

Aftrek premies Wet Arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen
De Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) is met ingang van 2004 afgeschaft. De premies WAZ waren volgens de Wet Inkomstenbelasting 2001 aftrekbaar. Een jaar later, met ingang van 2005, is die aftrekmogelijkheid in de wet geschrapt ‘nu er geen sprake meer is van een premieplicht op grond van de WAZ’. In het jaar 2004 was de aftrekmogelijkheid er nog wel aangezien het kon voorkomen dat ook na 1 januari 2004 nog WAZ-premies werden betaald die betrekking hadden op voorafgaande jaren. Het probleem rees dat er ook na 1 januari 2005 nog premies konden worden betaald over voorgaande jaren, zoals in de zaak in kwestie toen de ontvanger de premies pas in 2014 inde door middel van beslaglegging. De Hoge Raad overwoog dat de wetgever voor ogen moet hebben gestaan dat de betaling van een aanslag in de premie WAZ leidt tot aftrek van die betaling bij het bepalen van de heffingsgrondslag van de inkomstenbelasting, ook in gevallen waarin de aanslag in de premie WAZ wordt betaald na het vervallen van de WAZ. De wetgever heeft kennelijk verondersteld dat na 31 december 2004 geen premies voor de WAZ meer zouden worden betaald of ingevorderd. Aangezien die veronderstelling evident onjuist is, moet er naar het oordeel van de Hoge Raad van worden uitgegaan dat de wetgever heeft bedoeld dat aftrek van die premie ook na 31 december 2004 mogelijk blijft.

HR 20 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1401

Forfaitair rendement box 3
De regeling van de vermogensrendementsheffing in de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (box 3, inkomen uit sparen en beleggen) gaat uit van een forfaitair rendement van 4% op vermogen dat voor sparen of beleggen wordt aangehouden. Bij de totstandkoming van dat percentage heeft de wetgever zich rond het jaar 2000 op het standpunt gesteld dat die 4% voor een lange reeks van jaren haalbaar is zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoeven te nemen. De Hoge Raad oordeelde in juni 2019 dat dit uitgangspunt voor de jaren 2013 en 2014 niet meer opging en een rendement van 4% in die jaren dus niet meer haalbaar was zonder dat belastingplichtigen daar (veel) risico voor hoeven te nemen.

Dit wil nog niet zeggen dat sprake is van een schending van artikel 1 Eerste Protocol EVRM, het recht op ongestoord genot van eigendom, waarop in deze zaak een beroep werd gedaan. Daarvoor is vereist dat belastingplichtigen voor de jaren 2013 en 2014 worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Hierbij moet ook worden gekeken naar het belastingtarief (30%). De Hoge Raad heeft geoordeeld dat belastingplichtigen op stelselniveau worden geconfronteerd met een buitensporig zware last als de belastingdruk in box 3 voor het jaar 2013 of het jaar 2014 hoger is dan het gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement.

Dit betekent dat de heffing van box 3 in 2013 en 2014 op stelselniveau een schending van artikel 1 EP vormt als het nominaal in box 3 te behalen rendement dan gemiddeld lager is dan 1,2% (4% van 30%). Als zo’n schending op stelselniveau zich voordoet, kan de Hoge Raad daarvoor in beginsel geen oplossing bieden. Daarvoor moeten namelijk op stelselniveau keuzes worden gemaakt die niet voldoende duidelijk uit het stelsel van de wet zijn af te leiden. In de verhouding tot de wetgever past de rechter dan terughoudendheid bij het voorzien in een oplossing op stelselniveau.

HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 e.a.