Civiele zaken

Mothers of Srebrenica

Deze zaak ziet op de gebeurtenissen die in 1995 hebben plaatsgevonden rond de val van de stad Srebrenica. Die gebeurtenissen zijn voor de slachtoffers die toen gevallen zijn en hun nabestaanden diep ingrijpend (geweest). Ook in de Nederlandse samenleving en politiek hebben die gebeurtenissen een grote impact gehad.

Naar aanleiding van die gebeurtenissen heeft de Hoge Raad in de afgelopen jaren tot drie keer toe uitspraak gedaan. In 2012 heeft de Hoge Raad in een door Stichting Mothers of Srebrenica tegen de Verenigde Naties aangespannen procedure geoordeeld dat aan de VN immuniteit van jurisdictie toekomt (HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1999). Het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft geoordeeld dat die immuniteit geen schending oplevert van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EHRM 11 juni 2013, nr. 65542/12). In 2013 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door twee Bosnische moslims die op de compound van Dutchbat werkzaam waren weg te sturen, waarna zij zijn vermoord door de Bosnische Serven. Dit handelen werd onrechtmatig geoordeeld wegens de wetenschap die Dutchbat inmiddels bezat over de risico’s waaraan zij zouden worden blootgesteld (HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9228 en HR 6 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9225). En op 19 juli 2019 deed de Hoge Raad uitspraak in de zaak van de Stichting “Mothers of Srebrenica” tegen de Nederlandse Staat.

In deze zaak ging het om de vraag of de Nederlandse Staat aansprakelijk kan worden gehouden jegens de nabestaanden van vele duizenden moslimmannen die toen zijn vermoord door de Bosnische Serven. De nabestaanden vinden dat Dutchbat te weinig heeft gedaan om die moorden te voorkomen.

In een zaak als deze is het vrijwel onmogelijk om volkomen recht te doen aan ieders rol en ieders leed in dit drama. De Bosnische moslims zijn zwaar getroffen door het geweld van de zijde van de Bosnische Serven en hebben niet de bescherming gekregen de zij meenden te mogen verwachten van de internationale gemeenschap. Deze zaak was echter beperkt tot de rol van Dutchbat. Dutchbat en zijn soldaten bevonden zich in een extreem lastige positie, omdat zij met lichte bewapening en kleine aantallen tegenover een overmacht van het veel zwaarder bewapende Bosnisch Servische leger stonden. De werkelijke schuldigen aan de genocide die bij Srebrenica heeft plaatsgevonden, zijn de daarbij betrokken leiders en soldaten van het Bosnisch-Servische leger. Maar daarover ging deze procedure niet.

De nabestaanden stelden de Nederlandse Staat aansprakelijk voor het handelen en nalaten van Dutchbat, in de periode voorafgaand aan en volgend op de val van de stad Srebrenica. Zij betoogden dat Dutchbat te weinig heeft gedaan om de opmars van de Bosnische Serven te stuiten en de bevolking van Bosnische moslims te beschermen. Ook heeft Dutchbat volgens hen onrechtmatig gehandeld door mee te werken aan de evacuatie van de vluchtelingen die naar de ‘mini safe area’ van Dutchbat in Potočari waren gevlucht. Bij deze evacuatie op 12 en 13 juli 1995 zijn de mannelijke vluchtelingen door de Bosnische Serven van de overige vluchtelingen gescheiden en afgevoerd, waarna zij zijn vermoord.

De Hoge Raad heeft – net als het gerechtshof – aansprakelijkheid van de Staat afgewezen voor het handelen van Dutchbat tot aan het begin van de evacuatie op 12 juli 1995. Dutchbat was door de Staat ter beschikking gesteld aan UNPROFOR, de vredesmacht van de Verenigde Naties in Kroatië en Bosnië-Hercegovina. Dutchbat opereerde onder het bevel van de VN: zoals dat heet voerde de VN de ´command and control´ over Dutchbat uit. Dat brengt volgens internationaal recht mee dat de gedragingen van Dutchbat niet als gedragingen van Nederland gelden, maar als gedragingen van de VN. De Nederlandse Staat is voor die gedragingen niet verantwoordelijk. Dat is alleen anders als de Nederlandse Staat – naast de VN – zogenoemde ´effective control´ uitoefende over specifieke gedragingen van Dutchbat. Maar daarvan is tot aan het begin van 12 juli 1995 niet gebleken. Dat brengt mee dat Nederland niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de gebeurtenissen die tot de val van de stad Srebrenica en de vlucht van de bevolking hebben geleid.

In de dagen rond de val van de stad Srebrenica op 11 juli 1995 hebben ongeveer 25.000 vluchtelingen hun toevlucht gezocht bij Dutchbat. Zij verbleven deels in de compound en deels in het daarnaast gelegen gebied dat met linten en pantservoertuigen was afgezet (tezamen: de mini safe area). De omstandigheden in de mini safe area waren erbarmelijk. Door de VN en de Staat is toen besloten tot evacuatie van de vluchtelingen en van Dutchbat. Vanaf dat moment oefende ook de Staat ‘effective control’ uit over de gedragingen van Dutchbat. Pas vanaf dat moment kunnen de gedragingen van Dutchbat aan de Nederlandse Staat worden toegerekend.

De evacuatie – die achteraf bezien is uitgedraaid op een deportatie van de mannelijke vluchtelingen door de Bosnische Serven – is onder begeleiding van Dutchbat op woensdag 12 juli 1995 in de middag begonnen. Vast is komen te staan dat Dutchbat vanaf de avond van 12 juli 1995 ermee bekend is geraakt dat de mannelijke vluchtelingen, nadat zij door de Bosnische Serven van de overige vluchtelingen waren gescheiden, het reële risico liepen op mishandeling en executie. Die wetenschap was dus aanwezig toen Dutchbat de evacuatie op donderdagochtend 13 juli 1995 voortzette.

Anders dan het hof heeft geoordeeld, was het naar het oordeel van de Hoge Raad echter niet onrechtmatig dat Dutchbat op die dag de evacuatie van de vluchtelingen die buiten de compound op de mini safe area verbleven, is blijven begeleiden door het samenstellen van groepen en het vormen van een sluis. Voor Dutchbat bestond toen redelijkerwijs geen mogelijkheid om te handelen op een manier die het risico op mishandeling en moord zou vermijden. Als Dutchbat het begeleiden van de evacuatie zou hebben beëindigd, zou de evacuatie van de vluchtelingen buiten de compound hoe dan ook zijn voortgezet door de Bosnische Serven. De mannen zouden dan nog steeds van de andere vluchtelingen zijn gescheiden en zijn afgevoerd. Maar door de evacuatie te blijven begeleiden, kon Dutchbat in ieder geval nog voorkomen dat vrouwen, kinderen en ouderen onder de voet zouden worden gelopen. Gelet op dat belang mocht Dutchbat ervoor kiezen de evacuatie te blijven begeleiden; aan het reële risico voor de mannen kon Dutchbat op dat moment niets veranderen. Daarom was het blijven begeleiden van de evacuatie op 13 juli 1995 niet onrechtmatig.

Dat laatste is naar het oordeel van de Hoge Raad echter anders bij de evacuatie die aan het eind van de middag op 13 juli 1995 plaatsvond van de ongeveer 5.000 vluchtelingen die op de compound zelf verbleven. Onder hen bevonden zich ongeveer 350 mannen, zonder dat de Bosnische Serven daarvan op de hoogte waren omdat dat voor hen niet zichtbaar was. Dutchbat heeft nagelaten aan deze 350 mannelijke vluchtelingen de keuze te bieden om op de compound achter te blijven, hoewel dat wel mogelijk was geweest – ook in de zware omstandigheden waarin Dutchbat moest opereren. Daardoor heeft Dutchbat deze mannelijke vluchtelingen de kans onthouden om uit handen van de Bosnische Serven te blijven. Zoals ook het gerechtshof heeft geoordeeld, was dat onrechtmatig omdat Dutchbat op dat moment wist dat de mannelijke vluchtelingen een ernstig risico liepen op mishandeling en moord, en omdat al het mogelijke gedaan moest worden om dat te voorkomen.

In deze procedure is getwist over de vraag hoe het zou zijn verlopen als Dutchbat aan de 350 mannelijke vluchtelingen op de compound wel de keuze had geboden om daar achter te blijven. Volgens het hof was er dan een kans geweest van 30% dat deze mannen uit handen van de Bosnische Serven zouden zijn gebleven. Naar het oordeel van de Hoge Raad heeft de Staat terecht betoogd dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Dat oordeel kon dus niet in stand blijven. De Hoge Raad heeft aanleiding gezien zelf dit geschilpunt te beslissen.

Naar het oordeel van de Hoge Raad was de kans dat deze mannelijke vluchtelingen uit handen van de Bosnische Serven zouden zijn gebleven, klein maar niet verwaarloosbaar. Vast staat dat de Bosnische Serven naar alle waarschijnlijkheid door inspecties op de compound zouden hebben ontdekt dat daar mannelijke vluchtelingen waren achtergebleven. Zij zouden vervolgens alles op alles hebben gezet om hen alsnog van de compound af te (doen) voeren. Zij hadden een groot militair overwicht en konden zware druk uitoefenen – ook door de bevoorrading van de compound af te sluiten. Van Dutchbat kon naar het oordeel van de Hoge Raad niet gevergd worden het daadwerkelijk op wapengeweld te laten aankomen, omdat dan veel slachtoffers zouden vallen, zowel onder de vluchtelingen als onder de Dutchbatters. Eerder was al gebleken dat de kans op tijdige en effectieve hulp voor Dutchbat door de internationale gemeenschap, bij voorbeeld door middel van air strikes, niet groot was.

Al met al schatte de Hoge Raad de kans dat deze mannelijke vluchtelingen uit handen van de Bosnische Serven zouden zijn gebleven, als hun de keuze was geboden om op de compound te blijven, op 10%. Daarom is de aansprakelijkheid van de Staat beperkt tot 10% van de schade die de nabestaanden van deze 350 mannelijke vluchtelingen hebben geleden. Deze nabestaanden kunnen die schade op de Staat verhalen.

ARREST
HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1223

NIEUWSBERICHT
Nederlandse Staat in zeer beperkte mate aansprakelijk in zaak ‘Mothers of Srebrenica’