Belastingzaken

Forfaitair rendement box 3

In 7 arresten van 14 juni 2019 sprak de Hoge Raad zich uit over de vraag of de vermogensrendementsheffing over 2013 en 2014 op stelselniveau in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) en de fundamentele vrijheden (artikel 1 EP). In een aantal van die zaken is de zogenoemde massaalbezwaarprocedure gevolgd.

De regeling van de vermogensrendementsheffing in de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (box 3, inkomen uit sparen en beleggen) gaat uit van een forfaitair rendementspercentage van 4 procent. De regeling gaat er zonder meer vanuit dat de belastingplichtige 4 procent rendement maakt op zijn spaartegoeden en beleggingen. De wetgever heeft ervoor gekozen het rendementspercentage niet afhankelijk te maken van het werkelijke rendement. Tegenbewijs is ook niet mogelijk. Over dit gefingeerde rendement wordt 30 procent belasting geheven.

Artikel 1 EP waarborgt het ongestoorde genot van eigendom. Het heffen van belasting is een inmenging in dat ongestoorde genot, maar die inmenging is in het algemeen gerechtvaardigd. Die inmenging moet volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens wel aan een aantal eisen voldoen. Een van die eisen is dat de inmenging een fair evenwicht respecteert tussen de belangen van het betrokken individu en het algemene belang.

In de arresten van 14 juni 2019 zag de Hoge Raad geen aanknopingspunten om te oordelen dat de forfaitaire regeling van box 3 als zodanig niet aan deze eisen voldoet. Wel kan het stelsel van de vermogensrendementsheffing voor een bepaald jaar in strijd komen met artikel 1 EP. Dat komt aan de orde als (1) het destijds door de wetgever voor een lange reeks van jaren veronderstelde rendement van 4 procent voor particuliere beleggers niet meer haalbaar is en (2) belastingplichtigen door deze heffing, mede gelet op het toepasselijke tarief, op stelselniveau worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.

Wat betreft het eerste punt heeft de Hoge Raad al eerder geoordeeld dat de wetgever met de regeling van box 3 aansluiting heeft gezocht bij de rendementen die belastingplichtigen in de praktijk, over een langere periode bezien, gemiddeld moeten kunnen maken zonder dat zij daar (veel) risico voor hoeven te nemen. Verder oordeelde de Hoge Raad op 14 juni 2019, op basis van de wetsgeschiedenis en het systeem van de wet, dat in dit verband moet worden gekeken naar het te behalen nominale rendement. Een aanknopingspunt voor de beoordeling of de belastingplichtige met een spaartegoed of belegging niet (veel) risico hoeft te nemen, is of hij in beginsel voor de nominale waarde gerechtigd blijft tot een te investeren bedrag. Dan gaat het om spaarrekeningen en (termijn)deposito’s bij banken als bedoeld in de Wet op het financieel toezicht. Gemiddelde rendementen van beleggingen in aandelen en in onroerende zaken blijven daarom buiten beschouwing; daarmee wordt wel risico gelopen. Uit de stukken in deze zaken blijkt dat het veronderstelde rendement van 4 procent gemiddeld vanaf 2009 niet meer haalbaar was op Nederlandse staatsobligaties, vanaf 2001 op spaarrekeningen en vanaf 2010 op (termijn)deposito’s. De procedures bij de Hoge Raad gingen over de jaren 2013 en 2014. Dat het zonder veel risico te behalen rendement toen onder de 4 procent lag, was niet meer als een incidentele afwijking te beschouwen.

Daarmee is aan de orde het tweede punt, namelijk of belastingplichtigen, mede gelet op het toepasselijke tarief, in 2013 en 2014 op stelselniveau worden geconfronteerd met een buitensporig zware last. Met inachtneming van een ruime beoordelingsbevoegdheid voor de wetgever oordeelde de Hoge Raad dat daarvan sprake is indien de belastingdruk in box 3 voor 2013 of 2014 hoger is dan het gemiddeld zonder (veel) risico’s haalbare rendement. Als die situatie zich voordoet worden belastingplichtigen op stelselniveau geconfronteerd met een buitensporig zware last die zich niet verdraagt met het door artikel 1 EP beschermde recht op ongestoord genot van eigendom. Gelet op het toepasselijke tarief van 30 procent betekent dit dat op stelselniveau een schending van artikel 1 EP plaatsvindt als het nominaal zonder (veel) risico’s gemiddeld haalbare rendement voor de jaren 2013 en 2014 lager is dan 1,2 procent.

Voor de gevolgen van een dergelijke stelselmatige schending van het recht op ongestoorde genot van eigendom kan de Hoge Raad in beginsel echter geen oplossing bieden. Voor een oplossing moeten op stelselniveau keuzes worden gemaakt die niet voldoende duidelijk uit het systeem van de wet zijn af te leiden. In de verhouding tot de wetgever past de rechter dan terughoudendheid bij het voorzien van een oplossing op stelselniveau.

Voor ingrijpen van de rechter is wel plaats indien een individuele belastingplichtige in strijd met artikel 1 EP wordt geconfronteerd met een individuele en buitensporige last wegens de gevolgen van de heffing van box 3 in samenhang met zijn of haar gehele financiële situatie. Die individuele toets viel echter buiten het bereik van deze procedures.

ARREST
HR 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 e.a.

NIEUWSBERICHT
Forfaitair rendement box 3 niet meer haalbaar voor de jaren 2013 en 2014